12e eeuw
Van 1112 tot 1123 voerde Bisschop Godewald van Utrecht samen het Hertog Lotharius van Saksen en Bisschop Teodoricus van Munster oorlog met keizer Hendrik V van Duitsland. De laatste had Schuilenburg bezet. Door een schijnaanval op Deventer verliet de keizer het kasteel en konden de hertog en de bisschoppen het kasteel weer herinnemen. Op de terugweg naar Saksen bracht de hertog nog versterkingen aan op het kasteel.
Het buskruit was toen nog niet uitgevonden, dus oorlogvoeren gebeurde met de bleijde (een grote katapult), de klimtoren, de stormram en handwapens. Met name de eerste twee waren nogal logge machines, die de aanvalssnelheid zeer vertraagden. Ook de toestand van de wegen was erbarmelijk, met aan weerszijden moerassen en venen, die een brede opmars onmogelijk maakten. De paarden en de wagens vernielden de wegen en kwamen snel vast te zitten door het gewicht. Het voetvolk ploeterde door de modder achter de ruiters aan. Oorlogvoeren was dus een langdurige geschiedenis. Lange linten van soldaten moeten in die tijden door het landschap hebben getrokken.
De uitdrukking “Een uur gaans” betekent in onze tijd ongeveer 3,5 kilometer. Met volle bepakking met harnassen, met paarden en wagens met proviand, oorlogstuig en materiaal voor de bleijdes en klimtorens zal dat wel heel veel minder zijn geweest. Als de hertog van Saksen uit het gebied in (oost) Duitsland kwam dat nu nog Saksen heet, dan moest zijn leger te voet en te paard van hier naar het voormalige Oost-Duitsland hebben gereisd, voorwaar een grootse prestatie. In het meest gunstige geval was het de deelstaat die nu Nedersaksen heet en die tegen onze noord-oostgrens aan ligt. Dit laatste zou wel zo logisch zijn, ook gezien de relatie met de bisschop van Munster, die heerste over het gebied ten zuiden van Nedersaksen. Maar van de andere kant je weet het maar nooit, want men ging ook te paard naar Frankrijk en Palestina.